zondag 16 mei 2010

De schrik van mijn leven

Ik zit me af te vragen of het voorval wat ik nu wil beschrijven ook mijn allerergste schrik van mijn leven is geweest of de eerste, die heel veel invloed heeft gehad op de rest van mijn leven. Ik denk het laatste.

Ik ben opgegroeid tussen de kassen van Het Westland, soms ook wel aangeduid als De Glazen Stad. Mijn opa was tuinder, mijn vader was tuinder en ook al onze buren waren tuinders. Wij woonden niet op het tuindersbedrijf zelf, omdat daar opa en oma hun huis hadden. Wij woonden in een redelijk klein arbeidershuisje, dat zo ongeveer een kilometer van de tuinderij af lag.
Tot mijn zesde jaar was het voor mij verboden om van huis naar de tuinderij van mijn vader en opa te lopen, maar nadat ik mijn eerste stappen had gezet op de leerweg en ook zelfstandig naar de lagere school mocht lopen, werd dat verbod opgeheven. Op zich was dat niet vreemd, daar de school min of meer grensde aan de kassen van mijn familie.

Tot mijn zesde jaar speelde ik dus met mijn buurvriendjes in de buurt van ons huis. Als het weer het enigszins toeliet, waren wij buiten te vinden en waren wij eigenlijk altijd bezig met het bouwen van een eigen hut, ons rovershol of welke andere benaming we daar ook aan gaven.
Bouwmateriaal was altijd ruim te vinden tussen de kassen. Oude pallets, houten platen, balken, wij wisten ze te vinden en met een zak spijkers in de ene hand en een oude hamer van pa in de andere, wisten we de mooiste creaties te maken. Soms ook wel wat knullig, zoals die ene hut waar we bijna een meter diep hadden gegraven en we er, na een fikse regenbui achterkwamen dat we wellicht hadden moeten denken aan een of andere vorm van drainage.
Als een hut dan eenmaal af was en ingericht met oude vloerkleden en wat we al niet meer aan bruikbaars konden vinden kwam het leukste. We gingen er wonen.
En dus moest er ook gegeten worden. Alle bouwers togen naar huis om te bedelen om flessen drinken en lekkers. Dat was natuurlijk nooit genoeg, want hard zwoegende jochies van zes kunnen wel blijven eten. Maar daar hadden wij heel weinig moeite mee.

Als de supermarkt "Moeders voorraadkast" geen lekkers meer kon (zeg maar wilde) leveren gingen we, als echte rovers, op pad en wisten we precies waar we de voorraadkast mee konden vullen.
Bij tuinder Vis stonden pruimenbomen, met echt de lekkerste pruimen. Ook had hij druiven staan, die natuurlijk ook best lekker zijn, zelfs al zijn ze nog niet helemaal rijp. Buurman Voogd teelde tomaten en bij de tuinderij van Poortman kon je verse sperzieboontjes vinden. Koken was echt niet nodig, rauwe bonen en zo zijn net zo lekker. Het was altijd een feest als, in het najaar de bomen in het boomgaardje van buurman Vlielander ruim gevuld waren met appels en peren. Pas veel later heb ik ontdekt dat het stoofperen waren, maar voor ons waren het toen harde handperen.
Mochten we deze strooptochten wel uitvoeren? Werden we nooit betrapt? Ja en nee. Natuurlijk deed de eigenaar van het lekkers dat we ons toeëigenden wel eens boos, maar veelal werden we geholpen door het daar werkende personeel. Het was een heerlijke tijd en mijn moeder verbaasde zich regelmatig over het feit, dat ik weinig eetlust had tijdens het avondeten.
En toen werd ik dus zes en werd plots de wereld veel groter. Naast de 5 of 6 tuinderijen rond ons huis lag plotseling het hele Honderdland voor ons open.

Het was op een warme dag tegen het einde van de vakantie, toen ik samen met één van mijn vriendjes weer eens op rooftocht was geweest. De buurman van mijn vaders tuinderij teelde komkommers en dat was nou net wat echt lekker was op zo'n warme dag. We waren van huis eerst naar de kassen van mijn vader gelopen en daar een voorraadje tomaten opgehaald, met toestemming van opa. Vandaar waren we naar de achterkant van de kas van de buurman gegaan, waar een tweetal gebroken ruiten ons toegang verleende tot de komkommerkas. Nu waren we niet uit op een grote buit, dus plukten we netjes een mooie grote komkommer per persoon en togen we weer naar huis, onderwijl de komkommer verorberend.

We slenterden langs de vliet waar een baggerschuit voer, tot de rand gevuld met bagger. Toen wij onze laatste hap namen van de komkommer en met het stompje in onze handen liepen, waren we net ter hoogte van die schuit. We keken elkaar aan en zonder iets te zeggen besloten we dat die stomp komkommer bij de bagger moest horen. Dan was er ook geen bewijs meer. We wierpen dus tegelijkertijd ons restje komkommer weg en op het moment dat de restjes in de zwarte drab verdwenen, voelden we een hand als een bankschroef in onze nek en een zware mannenstem die zei: "Zo, en zal ik jullie daar eens achteraan gooien?"
Mijn hart sloeg een paar slagen over, mijn benen knikten oncontroleerbaar en toen de man ons weer losliet, kon ik niet eens direct wegrennen.
De man stond achter ons te lachen en wij zijn toen hard weggerend, naar huis, waar we niets van dit voorval hebben verteld.

Sinds die dag heb ik moeite om iets zomaar op straat te gooien, want je weet nooit wie er achter je staat.

2 opmerkingen:

  1. Lowl! Sorry.. ik kan me wel voorhalen dat het voor een zes jarige echt enorm eng is.. maar nu is het best grappig..

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Dat heb je zeker in één keer afgeleerd..ik zou me ook rotgeschrokken zijn!

    BeantwoordenVerwijderen